Belevingswereld en kunst- en cultuureducatie; de kracht van de leerkracht
"Uitgaande van de belevingswereld van de kinderen". Hoe vaak
heb ik deze term niet gehoord en hoe vaak heb ik hem zelf niet gebruikt
gedurende mijn opleiding aan de toenmalige Pedagogische Academie? Diezelfde
term wordt nu, enige tientallen jaren later, nog steeds gebruikt en ik
heb deze verbonden aan de in mijn ogen logische vraag: Wat betekent dat
met betrekking tot kunst- en cultuureducatie?
Gedurende de conferentie 'a must or a-muse' (Rotterdam 26 tot 29- sept.
2001) zijn op de Erasmus Universiteit beleidsmakers, onderzoekers, ontwikkelaars,
en mensen uit de praktijk van kunst- en cultuureducatie uit 27 landen
bijeengekomen.
In de laatste plenaire discussie van de conferentie werd de volgende definitie
geformuleerd als mogelijk uitgangspunt ten behoeve van kunst- en cultuureducatie:
"Cultuur is een gedeelde ervaring die, voorzien van informatie, leidt
tot respect. Respect voor verschillende culturen, waarden, idealen en
ideeën."
Prof. dr. Rudi Laermans (B), leidde de conferentie in met de woorden
dat 'de heersende gedachte leek te zijn, dat individu noch groep, noch
een sociaal wetenschapper een ware representatie of realistische beschrijving
kan geven van de maatschappij of de cultuur waarin wij leven.'
Elke referentie, context, of model op het gebied van religie, kunst en
historie moet binnen de eigen 'roots' terug te vinden zijn. De balans
is te veel doorgeslagen naar culturele diversiteit. Wat doen we met culturele
identiteit? Wat is authentiek? Wat is je norm, je ijkpunt? Wat gaan wij
als leerkrachten aan de jongeren vertellen? Zo vroeg hij de aanwezigen.
Vesna Copic (SLO) noemde 4 mogelijke effecten van cultuureducatie:
Cultuureducatie kan:
- informeren over mogelijkheden,
- bewustzijn vormen,
- onderscheid helpen maken en
- helpen decoderen.
Daarnaast stelde zij dat cultuureducatie de confrontatie met jeugdprocessen
zou moeten aangaan. Vanuit de gedachte dat de kinderen identiteit construeren,
zou de pedagogische actie gericht moeten zijn op het aantonen / versterken
van de 'winst van het moment' voor de pupillen.
Hier lijkt een taak te zijn weggelegd voor didactici en pedagogen.
Tevens bleek gedurende de conferentie dat er behoefte was aan een vorm
van training van leerkrachten. Ken Robinson (USA) sprak over de behoefte
aan 'teachertraining' en de behoefte aan een formulering van een beginsituatie.
Dit lijkt aan te sluiten bij de gedachte dat de leerkrachten niet thuis
zouden zijn in de wereld van kunst en cultuur.
Niets lijkt echter minder waar. De nadruk in diezelfde conferentie lag
op de professionaliteit van de leerkrachten en de vraag om hen vooral
de ruimte te geven en te vertrouwen in de uitvoering van hun taak.
Kerstin Olander (SW) stelde voor om leerkrachten op zoek te laten gaan
naar experts, maar legde er de nadruk op dat we niet mogen vergeten dat
de leerkracht een pedagogische taak heeft die uitgangspunt is en moet
blijven.
John Steers (UK) gaf aan dat de regering zou moeten leren de leerkrachten
te vertrouwen. Veelsoortige vormen houden de ingangen open en maakt aanpassingen
mogelijk volgens Steers. Hij brak een lans voor creatieve uitvoerders
en leerkrachten die risico durven nemen. De school is er, zo zei hij,
om alles wat wordt aangeboden betekenisvol te maken voor haar leerlingen.
In tegenstelling tot de vraag naar teacher-training is het verbazingwekkend
om te zien dat sommige leerkrachten ongelooflijk veel voor elkaar krijgen
door hun persoonlijke inbreng, hun kwaliteit als leerkracht, zo stelde
John Harland (UK). Hij vroeg zich af wat deze leerkrachten doen, dat zij
zoveel effect sorteren met hun lessen? Hij achtte het van het grootste
belang om de leerkrachten te vertrouwen en noemde hun kwaliteit crusiaal!
Volgens Folkert Haanstra (NL) hadden de meeste leerkrachten in Nederland
tot nu toe geen verplichte of aanvullende training. Sommigen maakten gebruik
van experts van buiten zo luidde zijn bevinding.
Tevens kwam die dagen de vraag naar voren: Wat kan kunst voor mij betekenen?
Deze vraag zou ik graag beantwoord willen zien vanuit het standpunt van
de jongeren aan wie wij het kunst- en cultuuronderwijs aanbieden.
Ik denk dat wanneer je naar kunst- en cultuuruitingen kijkt je meer te
weten kan komen over je eigen persoon en daarmee over de waarde van de
kunstuiting en daarmee over de visie van de kunstenaar en daarmee weer
over je eigen visie, mening, norm en moraal. Kijk naar kunst en je komt
meer te weten over jezelf. Kunst komt voort uit een maatschappelijke context
waarbinnen jij opgroeit of waaruit jouw maatschappelijke context is voortgekomen.
Margot Blom (SW) legde daarvoor een belangrijke taak bij de scholen:
De school zou elke pupil moeten stimuleren in de richting van zelfontwikkeling
en persoonlijke groei. Zij zou zich niet enkel op intellectuele, maar
ook op praktische, sensuele en esthetische aspecten moeten richten.
Cecilia de Alonei da Gonçalves (PORT) legde een aspect daarvan
neer bij kunst en cultuur door te stellen dat sociale- en individuele
ontwikkeling door cultuur en kunst op specifieke wijze benaderd wordt
en door geen enkele andere vorm van onderwijs kan worden ondervangen.
Vanuit mijn eigen denkbeelden was ik benieuwd naar de wijze waarop de
kunstinstellingen en het onderwijs met elkaar omgaan.
Kerstin Olander: "Ook de creatieve sector moet haar status herzien.
Wil je samenwerken met scholen dan zal je jezelf moeten ontwikkelen voorbij
de kunst naar de vertaling van kunst."
Zij onderschrijft haar standpunt met de opmerking dat kinderen vanaf 11
jaar moeten leren in het perspectief van hun eigen ontwikkeling.
Betekent dit dat de creatieve sector die samenwerking nog niet heeft
gevonden? En wat is dan de creatieve sector die zij bedoelt? Bedoelt zij
de instellingen voor kunsteducatie, bedoelt zij ook de steunfunctie-instellingen
of bedoelt zij de podia?
We dienen hier onderscheid te maken tussen diegenen die kunst onderwijzen
(instellingen voor kunsteducatie en steunfunctie-instellingen) en de instituten
die als podium dienen waar de kunstenaars hun werk kunnen laten zien (kunstinstellingen
zoals: musea, filmhuizen, theaters en schouwburgen en concertzalen).
Max Fuchs (GER) zei hierover dat het concept van de instellingen (instelling
voor kunsteducatie of kunstinstelling?) veelal wordt aangepast aan de
subsidiegever uit opportunistische overwegingen. Alle argumenten lijken
toegestaan, zo stelde hij en wees op deze contradictie tussen 'sociaal-'
en 'economisch' handelen.
John Steer omschreef de cultuureducatie vanuit de instituten als volgt:
- "Instituten hebben geld nodig om pedagogische programma's te ontwikkelen.In
Musea gaat dat vaak goed. In andere disciplines niet.
- Instituten kunnen om teleurstelling te voorkomen (b.v. geen aansluiting
bij de beleving van de jongeren), geen selectie maken van het totale aanbod,
omdat zij een ander doel nastreven (publiciteit boven pedagogiek).
- Subsidie moet naar de scholen." (Vouchers voorzien daarin [ten
dele]).
Daarom zouden juist de leerkrachten het aanbod van de 'podia' moeten
vertalen naar hun leerlingen. Ik stel me voor dat de leerkracht de gelegenheid
wordt geboden om het aanbod te bekijken. Hij kan dit desgewenst met de
kunstinstelling (of de instelling voor kunsteducatie of de steunpunt-instelling)
bespreken, alvorens dit aan zijn leerlingen voor te leggen. In de afgelopen
jaren is me opgevallen dat niet de kunstinstellingen maar de leerkrachten
de meesters in het 'vertalen' zijn. In zijn toekomstbeeld ziet John Steers
de school en de instelling als partners in een pedagogisch-didactische
visie m.b.t. kunst- en cultuureducatieplannen voor de toekomst.
Folkert Haanstra (NL) benoemt in het seminar 'The Dutch case' (Folkert
Haanstra , Ineke Nagel (NL) Harry Ganzeboom (NL) tijdens de conferentie
in Rotterdam ook nog een praktisch 'probleem' van de komende tijd.
"In veel scholen wordt 'elke' keus gewaardeerd mits daar een goede
kritiek of een goed verslag op volgt. Een probleem van de komende tijd
wordt het vormen van een raamwerk waarbinnen reflectie, rapportage vorm
krijgt en toetsbaar wordt."
Om zicht te krijgen op de effecten van je huidige beleid, is dit in mijn
ogen een zeer reëel probleem. Vanuit de gedachte dat ten minste CKV1
een kennismaking is met kunst en cultuur is echter voorlopig ook in mijn
ogen elke keuze gerechtvaardigd. Wanneer de leerkracht de keuze wil beïnvloeden
loopt hij het risico zich onmiddellijk schuldig te maken aan een vooringenomenheid
over kwaliteit (of moraal, of verlangen, etc) en (erger nog) toont hij
misschien zelfs gebrek aan vertrouwen in zijn leerlingen. Hoe kan je van
je pupillen verwachten dat zij kwaliteit leren onderscheiden als je hen
van een eenzijdig aanbod voorziet. Zelfs als je meent daarvan de kwaliteit
te kunnen garanderen. Kwaliteit bestaat bij de gratie van een gebrek daaraan
en is het niet juist de bedoeling om deze jongeren daarin hún weg
te laten vinden.
(De in Special- Effects (SFX) geïnteresseerde jongere vindt zijn/haar
'kwaliteit' in de grote bioscopen terug. Wanneer dat zijn (beroeps-gerichte(?))
interesse heeft zal hij daarvoor zijn aandacht, creativiteit en vermogens
om kwaliteit te leren onderscheiden volledig moeten inzetten. Hoe ga je
daar als leerkracht mee om?)
Volgens mij kom je pas in een later stadium toe aan een differentiatie
in hun 'kwaliteitsbeleving'. En ook dan zal eerst (op diverse niveaus)
consensus bereikt moeten worden over de kenmerken van kwaliteit. Ik zou
opteren voor een gezonde dialoog tussen leerkracht en leerling waarbij
ik mijn vertrouwen in beiden wil uitspreken. Zo weet je zeker dat de aansluiting
tussen kunstuiting en belevingswereld een redelijke kans maakt.
De toetsbaarheid is in mijn ogen geen specifiek probleem van kunsteducatie.
Voorlopig zie ik voldoende mogelijkheden in de subjectieve oordelen van
gekwalificeerde leerkrachten binnen het onderwijs. Is kunstbeleving niet
bij uitstek een subjectieve beleving en daarmee per definitie nauwelijks
toetsbaar op de wijze waarop we gewend zijn? Mogelijk kunnen ervaringen
in de toekomst ons hierin van ideeën voorzien.
Motieven, noch de consequenties van theater/film bezoek zijn gemakkelijk
meetbaar. Je kan toetsen of een leerling in de zaal was. Wat hij tot zich
neemt blijft dan nog even onduidelijk. Ik denk dat vertrouwen in de nieuwsgierigheid
van de leerling, aansluiting zoeken bij zijn niveau en beleving, en een
motiverende houding (en vaardigheden) van de leerkracht de effectiviteit
van kunst en cultuuronderwijs (net als alle andere schoolvakken,) zal
verhogen.
Brent Wilson stelt de volgende vraag: "Waarover spreken we in geval
van kunst- en cultuureducatie?
Spreken we over interpretatie (reflectie) van high art of ontwikkeling
van kunde (skill) ( kwaliteit) ter productie van low art?"
Willen we alle kinderen aan het tekenen schilderen, theater maken en filmen
hebben of willen we ook in de verwerkingsfase aandacht hebben voor hun
eigen interesse en beleving?
En daar ben ik terug bij de vraag aan het begin van dit artikel. Wat betekent
'aansluiting bij de belevingswereld' in het perspectief van de eigen ontwikkeling
van de leerlingen'?
Zou je ook hier kunnen aanbevelen om de leerkrachten binnen het kader
van hun eigen mogelijkheden en kunde hun eigen keuze te laten maken?
De doelstelling die de podia nastreven komt blijkbaar niet overeen met
de doelstellingen van het onderwijs. Dat betekent volgens mij dat de leerkracht
zijn doelstellingen dient te formuleren en de inhoud van zijn lessen daarop
moet gaan afstemmen in overleg met de kunstinstellingen, de steunpuntinstellingen
en/of de instellingen voor kunsteducatie.
Voorwaarde hiervoor is dat de leerkracht de kunstensector niet op een
voetstuk plaatst maar deze (als 'database') gaat raadplegen. Om de praktijk
van 'het maken' te begeleiden kunnen leerkrachten logischerwijs beter
de kunstenaar (via de steunpuntinstelling) dan de kunstinstelling (podium)
raadplegen. De kunstenaar kent zijn eigen uitgangspunten en kader het
best. De kunstinstelling zal waarschijnlijk ook hier niet vanuit de kunstzinnige
invalshoek (zij biedt faciliteiten) haar educatieve programma samenstellen.
De kunstinstelling blijft echter onmisbaar, zijnde het podium voor receptieve
kunstbeleving. En is daarmee buitengewoon belangrijk.
Zelfvertrouwen en inzicht in zijn eigen vaardigheden en de mogelijkheden
daarvan binnen het kunst- en cultuuronderwijs zijn de sleutelwoorden voor
een training, waarbij ik een heel specifiek doel voor ogen heb.
Ik denk daarbij niet aan vergroting van de kennis van kunst en cultuur,
maar aan een 'upgrade' van het zelfvertrouwen binnen het onderwijs. Waar
leerkrachten zich leken op het gebied van de kunsten wanen zouden zij
zich meesters op het gebied van educatie (=onderwijs) kunnen voelen.
Training voor leerkrachten kan een middel zijn om hen 'benieuwd naar het
nieuwe' (Brent Wilson; USA) te maken en tevens een dialoog tot stand te
brengen tussen kunstinstelling en onderwijs die het mogelijk maakt op
elkaar te kunnen rekenen vanuit wederzijds respect en gelijkwaardigheid.
Arthur Vriens
|